Willy
I.J. Singer
Hoewel het nog maar acht dagen voor Pesach was kende Wolf, de jongste zoon van reb Hersj Roebin, nog geen regel van het Hooglied dat zijn dorpse godsdienstleraar hem direct na Poerim in het hoofd probeerde te stampen. Wolf zei de zangerige woorden van zijn rebbe wel na, maar als hij ze dan zelfstandig moest opzeggen, had hij er geen woord van onthouden. De rebbe, een magere bleke man, die de hele winter in het dorp had doorgebracht, zat droefgeestig in de fris blauwgekalkte dorpswoning en bekeek zijn leerling met meewarige ogen.
‘Nou, kom aan Wolf, hou je hoofd er eens bij, ’ zei hij met klagende stem, ‘ik moet naar huis, naar mijn vrouw en kinderen om Pesach te vieren. De hele winter ben ik niet thuis geweest. Door jou, omdat jij het Hooglied nog steeds niet kent kan ik niet naar huis
’
Wolfs volle, blozende wangen werden door wat de rebbe zei nog roder. Zijn grote zwarte ogen keken zijn bleke leraar mistroostig aan. Hij wilde zijn hersens er wel bij houden, maar die zangerige en vreemde woorden bleven niet in zijn kop zitten.
door I.J. Singer;
vertaald door Willy Bril en te vinden in GM-65